Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AS3157

Datum uitspraak2005-01-19
Datum gepubliceerd2005-01-19
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200403897/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 19 december 2003, kenmerk NL 107525, heeft verweerder op grond van de Verordening 259/93/EEG van 1 februari 1993, betreffende toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en vanuit de Europese Gemeenschap (hierna: de Verordening) aan appellante AVEBE B.A. Foxhol toestemming gegeven om 11.875.000 kg van de afvalstoffen, zoals omschreven in het aan voornoemd besluit gehechte kennisgevingsformulier met kenmerk NL 107525 en in de bijbehorende analyseresultaten, uit te voeren naar Duitsland.


Uitspraak

200403897/1. Datum uitspraak: 19 januari 2005 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: de coöperatie met beperkte aansprakelijkheid "AVEBE B.A." en de rechtspersoon naar Duits recht "Naturdung Johannesburg GmbH", gevestigd te respectievelijk Veendam en Aschendorf (Duitsland), appellanten, en de staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 19 december 2003, kenmerk NL 107525, heeft verweerder op grond van de Verordening 259/93/EEG van 1 februari 1993, betreffende toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en vanuit de Europese Gemeenschap (hierna: de Verordening) aan appellante AVEBE B.A. Foxhol toestemming gegeven om 11.875.000 kg van de afvalstoffen, zoals omschreven in het aan voornoemd besluit gehechte kennisgevingsformulier met kenmerk NL 107525 en in de bijbehorende analyseresultaten, uit te voeren naar Duitsland. Bij besluit van 25 maart 2004, kenmerk IMA 2004-8523, verzonden op dezelfde datum, heeft verweerder het hiertegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 6 mei 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 7 juni 2004. Bij brief van 13 juli 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 december 2004, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. B.J.M. Veldhoven, advocaat te Den Haag, in aanwezigheid van [gemachtigden], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. R. Ahraoui en mr. M.H.M. Meijer, ambtenaren van het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Appellante AVEBE B.A. heeft kennisgeving gedaan voornemens te zijn in de periode van 1 oktober 2003 tot 30 september 2004 11.875.000 kg gefilterde protastarresten uit een bedrijfseigen installatie over te brengen naar appellante Naturdung Johannesburg GmbH te Duitsland. De verwerkingswijze van deze afvalstoffen is op het kennisgevingsformulier met kenmerk NL 107525 aangemerkt als een handeling van nuttige toepassing als bedoeld in de bij de Richtlijn 75/442/EEG, zoals gewijzigd bij Richtlijn 91/156/EEG, behorende bijlage IIB, categorie R3, R5 en R10. 2.2.    Appellanten zijn van mening dat verweerder de toepassing van protastarslurry ten onrechte niet heeft aangemerkt als een handeling van nuttige toepassing. Zij voeren hiertoe aan dat de in de slurry aanwezige koolstof voor 100% wordt omgezet in biogas. De inzet van dit gas ten behoeve van de opwekking van elektriciteit leidt er naar de mening van appellanten voorts toe dat primaire stoffen worden bespaard. Ook de toepassing van de reststoffen als meststof wordt door verweerder ten onrechte aangemerkt als een handeling van verwijdering, aldus appellanten. Volgens appellanten leidt de benadering van verweerder er ten onrechte toe dat de handelingen in zijn geheel als handeling van verwijdering moet worden aangemerkt. Tot slot zijn appellanten van mening dat protastarslurry een afvalstof als bedoeld op de groene lijst behorende bij de Verordening is, zodat voor de overbrenging geen kennisgeving is vereist. 2.3.    Verweerder heeft bij het bestreden besluit zijn primaire besluit van 19 december 2003 gehandhaafd en heeft toestemming gegeven om 11.875.000 kg van de afvalstoffen, zoals omschreven in het aan voornoemd besluit gehechte kennisgevingsformulier met kenmerk NL 107525 en in de bijbehorende analyseresultaten, uit te voeren. Verweerder wijst er in de overwegingen van de besluiten op dat geen sprake is van een handeling van nuttige toepassing maar van een handeling van verwijdering, omdat de afvalstoffen worden toegepast in een vergistingsinstallatie, de onderhavige afvalstoffen voor het merendeel uit water bestaan dat tijdens het verwerkingsproces verdampt en de slurry, gezien de gehalten aan zware metalen en arseen, niet voldoet aan de in het Besluit kwaliteit en gebruik overige organische meststoffen gestelde eisen. Rechtstreeks inzetten van de stof in Nederland is gelet op voornoemd besluit niet mogelijk, zodat reeds hierom geen sprake kan zijn van een kwalificatie als groene lijst stof, aldus verweerder. Nu volgens verweerder geen bezwaren bestaan tegen de uitvoer van de onderhavige afvalstoffen bij verwijdering, heeft hij geen bezwaar gemaakt tegen de voorgenomen overbrenging op grond van een onjuiste indeling op het kennisgevingsformulier. 2.4.    De Afdeling overweegt allereerst dat verweerder toestemming heeft gegeven de onderhavige afvalstoffen zoals omschreven in het aan voornoemd besluit gehechte kennisgevingsformulier met kenmerk NL 107525 en in de bijbehorende analyseresultaten uit te voeren naar Duitsland. Op het kennisgevingsformulier staat vermeld dat het verwerkingsproces in Duitsland dient te worden gekwalificeerd als een handeling van nuttige toepassing. Dit houdt naar het oordeel van de Afdeling in dat op basis van het bestreden besluit voornoemde afvalstoffen overeenkomstig het kennisgevingsformulier met kenmerk NL 107525, en derhalve ter nuttige toepassing, kunnen worden overgebracht. Niet gebleken is dat appellanten, nu de afvalstoffen mogen worden uitgevoerd overeenkomstig de kennisgeving, in hun belangen worden geschaad dan wel anderszins rechtstreeks in hun belangen worden getroffen door de kwalificatie door verweerder van het verwerkingsproces in Duitsland als verwijdering.    Appellanten zijn evenwel van mening dat voor de onderhavige uitvoer van afvalstoffen geen kennisgeving behoeft te worden gedaan, daar deze afvalstoffen - naast het gegeven dat sprake is van nuttige toepassing van de afvalstoffen in Duitsland - op bijlage II van de Verordening zijn vermeld. De Afdeling is van oordeel dat appellanten gelet hierop belang hebben bij de beoordeling van hun beroep.    Nu in dit geval toestemming is gegeven voor de uitvoer van afvalstoffen bestemd voor de nuttige toepassing, dient naar het oordeel van de Afdeling nog slechts beoordeeld te worden of sprake is van het overbrengen van afvalstoffen die voorkomen op bijlage II van de Verordening. 2.5.    Artikel 1, derde lid, van de Verordening bepaalt onder andere dat het overbrengen van afvalstoffen, die alleen zijn bestemd voor nuttige toepassing en in bijlage II van de Verordening worden genoemd, niet onder de bepalingen van de Verordening vallen. Bijlage II is de zogeheten groene lijst van afvalstoffen. In deze bijlage staat onder rubriek GM 130 vermeld: "Afval van de agrovoedingsindustrie met uitzondering van voor mens of dier bestemde bijproducten die voldoen aan de nationale en internationale eisen en normen". In het chapeau bij de groene lijst staat vermeld: "Of er nu afvalstoffen op deze lijst zijn opgenomen of niet, zij mogen niet als afvalstoffen van de groene lijst worden vervoerd, indien zij dermate met andere stoffen verontreinigd zijn dat a) de aan de afvalstoffen verbonden risico's zodanig toenemen dat ze voor opname op de oranje of rode lijst in aanmerking komen of b) terugwinning van de afvalstoffen op milieuverantwoorde wijze onmogelijk wordt". 2.6.    Tussen partijen is niet in geschil dat de onderhavige over te brengen afvalstoffen vallen onder categorie GM 130 van bijlage II van de Verordening. Naar het oordeel van de Afdeling is uit de stukken en het ter zitting verhandelde noch anderszins gebleken dat de onderhavige afvalstoffen dermate met andere stoffen zijn verontreinigd dat de aan de afvalstoffen verbonden risico's zodanig toenemen dat ze voor opname op de oranje of rode lijst in aanmerking komen. De Afdeling ziet in het betoog van verweerder omtrent de gehalten aan cadmium en koper geen aanknopingspunten voor een ander oordeel. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de enkele omstandigheid dat de onderhavige afvalstoffen in Nederland niet rechtstreeks kunnen worden ingezet omdat niet wordt voldaan aan de in het Besluit kwaliteit en gebruik overige organische meststoffen gestelde eisen in dit verband niet doorslaggevend is.    Uit het vorenstaande volgt dat verweerder ten onrechte heeft geconcludeerd dat voor de onderhavige voor nuttige toepassing bestemde afvalstoffen die op de groene lijst zijn vermeld, een kennisgeving ingevolge de Verordening moet worden gedaan. Dit betekent dat de Verordening niet van toepassing is op de voorgenomen overbrenging van de onderhavige afvalstoffen naar Duitsland, zodat verweerder niet bevoegd was om op de onderhavige kennisgeving NL 107525 te beslissen. Het bestreden besluit, waarbij het besluit van 19 december 2003 is gehandhaafd, is derhalve in strijd met artikel 1, derde lid, in samenhang gelezen met bijlage II van de Verordening. 2.7.    Gezien het vorenstaande is het beroep gegrond en dient het bestreden besluit in zijn geheel te worden vernietigd. 2.8.    Nu verweerder niet bevoegd was om op de onderhavige kennisgeving NL 107525 te beslissen, kan de beslissing van verweerder op het bezwaarschrift van appellante tegen het besluit van 19 december 2003 slechts strekken tot het herroepen van dit besluit. De Afdeling zal daarom op de hierna te melden wijze in de zaak voorzien en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. 2.9.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    verklaart het beroep gegrond; II.    vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 25 maart 2004, kenmerk IMA 2004-8523; III.    herroept het besluit van de staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 19 december 2003, kenmerk NL 107525; IV.    bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit; V.    veroordeelt de staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer in de door appellanten in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de Staat der Nederlanden (het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) te worden betaald aan appellanten; VI.    gelast dat de Staat der Nederlanden (het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 273,00) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, ambtenaar van Staat. w.g. Drupsteen    w.g. Montagne Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2005 374.